week 1 - insecten

Edit Answers
PNFRLZKWKZQMLWYZOMNP UQBLCBGDFLEXIBELHWAU NYDCUVDRRXYNCAEDXKGS CEFGWHTIPAGLQKQRIDDW KNTCDXJEXTSWTLCGRYDM WNEKCAXDJUKTFEJACLQQ JERAELZEXKZDIREXJNCM QTWIBWILQDDJASURMEQU CNIPTZQIMBBKYVCLKRYS XAJRFLVGLMFGBFNHXEPT GBLLUDCFYUPTEDECBCMU SYUIOFZWMUQFSLCSRIVI PMNOIIOWEUFATATRENRF LJBSOTGDYOQKURAKAUEM UXWSLEIXAZUKIVRUTMKE NVWIESYCDHWNVEJZCMME XKVERVELLENLEFALYOIL LMDUUJDKHCOVNZICHCFE GEDAANTEVERWISSELING WNSKNIPRGTEXPVYIJGCQ
1.
een spriet waarmee dingen uit de lucht worden opgevangen.
2.
stuifmail van bloem tot bloem brengen
3.
met elkaar spreken of contact hebben
4.
heel sterk of hevig
5.
bestaand uit drie delen
6.
soepel en buigzaam, het veert weer terug
7.
een verandering van uiterlijk: iets of iemand ziet er ineens heel anders uit
8.
iemand die bijen houdt
9.
een insect dat net uit een ei komt
10.
de zoete stof die in planten zit
11.
een soort poeder dat op meeldraden van bloemen zit
12.
niet sterk, het kan snel kapotgaan
13.
in dezelfde tijd dat
14.
de oude huid gaat weg, je ziet de nieuwe huid eronder liggen
15.
ontpoppen uitgroeien tot iets, je ontwikkelen.